vrijdag 16 april 2010

Dagboek

Dit is een gastcolumn van gastcolumnist A

Aan een zijstraat van de Langegracht in Leiden zit een hele fijne kringloopwinkel. Er werkt een oud mannetje met vies grijs sliertjeshaar, die de hele dag oude platen draait op een Erres-draaitafel uit 1973. Hij verkoopt alleen maar troep. Tafels met drie poten, verweesde kinderschoenen, gescheurde badmutsen, kleurboeken die al ingekleurd zijn, cowboyboeken met ezelsoren. Ik kan er uren rondkijken. Als je een laatje van een kast opentrekt vind je regelmatig dingen die je eigenlijk niet had mogen vinden. Een gigantische oma-slip bijvoorbeeld, of een familieportret waaruit een paar gezichten zijn geknipt. Recht uit de erfenis van een gehate oudtante, zo lijkt het. Laatst won ik de ultieme jackpot toen ik, verstopt tussen twee platen van Bolland & Bolland, een heus dagboek vond. De inhoud bestaat voornamelijk uit gezeurpiet over het werkelijk oersaaie werk wat de auteur deed, maar er staan ook een paar juweeltjes in:

Dina beheerste nu mijn leven. Waar ik sinds ik haar voor het eerst zag voor gevreesd had, was nu gebeurd. Ik was geobsedeerd. Als ik 's nachts in mijn bed lag, hoorde ik zachtjes haar stem langs de zoldering, slepend, tergend langzaam, ik kon er niet van slapen. Soms reed er een vrachtauto door de kleine straat waar ik toen woonde, en in het schelle licht van de koplampen dat dan door de ramen viel, kon ik het levensgrote portret van haar zien, dat ik midden in mijn kamer had opgehangen. Ze lachte me toe, alsof er niks aan de hand was. Alsof er nooit iets was gebeurd tussen ons. Daar lag ik dan, zwetend op de dekens, slechts gekleed in een smoezelig onderbroekje. Vaak stond ik dan even op om een glaasje water te drinken en mijn neus tussen de gordijnen te steken. De muffe lucht van de gordijnen deed me altijd denken aan Dina. Waar zou ze zijn gebleven?
[...]
En zo verstreken de jaren. Eerst dacht ik elke minuut aan haar, toen elk uur, later elke dag en daarna zelfs dat niet meer. Ik maakte mezelf wijs dat ze voorgoed uit mijn leven was verdwenen. Mijn aandacht probeerde ik volledig te richten op mijn werk, dat bestond uit het ordenen van ponsplaatjes in een plaatselijke kliniek. Na verloop van tijd kon ik, zonder de ponsmachine te gebruiken, met het blote oog lezen wat er op een ponsplaatje geschreven was. Ik las, zogezegd, vloeiend Pons - een feit dat me vervulde met trots. 's Avonds om half zes keerde ik steevast huiswaarts, waar de hospita het eten al klaar had. Daarna smoorde ik een pijp, en las wat uit het verzameld werk van Godfried Bomans. Vanuit de tochtige kelder waar ik woonde zag ik regelmatig welgevormde vrouwenbenen voorbij lopen, maar meer dan een lusteloze, vage interesse kon ik daarvoor nooit opbrengen. Enkele malen per week onaneerde ik boven de wasbak, wat erg hygienisch was, maar als nadeel had dat ik na afloop steevast in de spiegel keek en geconfronteerd werd met mijn eigen, baardige, gerimpelde gezicht - een naargeestige gebeurtenis die ervoor zorgde dat het steeds enkele dagen duurde voor ik me weer overgaf aan de zelfbevlekking.
Op een winderige novemberavond, toen ik rusteloos wat boeken uit de kast trok, niet wetende waarnaar ik zocht, viel er ineens een briefje uit de kast. Ik herkende het handschrift meteen. Ik moest even gaan zitten voor ik de moed op kon brengen het briefje te lezen. 'Ik wil een kaleidoscoop in mijn kont', stond er geschreven, in haastige, hanepoten. Ik rende naar de wasbak en het leek uren te duren voor ik enigszins tot bedaren kwam. Dina, Dina, Dina.

Hartverscheurend, toch?

Geen opmerkingen:

Een reactie posten